Afke Bohle
Mijlenver dichtbij
‘Is deze mier dood?’ vraagt hij. Het zwarte
lijfje met maaiende pootjes verdwijnt onder zijn duwende vinger. ‘Nu wel,’
antwoord ik. Verbaasd kijkt mijn vierjarige zoon naar zijn vinger waar de inmiddels platte mier
aan blijft plakken. Ik veeg zijn vinger af aan een stoeptegel. De schommelbank
waar we op zitten beweegt schokkend onder mijn plotselinge vinnigheid. Zie ik
nog een pootje bewegen? Ik controleer of de mier echt dood is en mompel dat in
dit huis geen dieren dood worden gemaakt. ‘Als een dier lijdt, ben je verplicht
het uit zijn lijden te verlossen.’ De stem en het beeld van mijn vader die een
baksteen laat vallen op het uit het nest gevallen vogeltje dringen zich op in
mijn hoofd. Met de tijd ben ik hem moedig gaan vinden om wat hij deed, maar als
kind huilde ik. Deze wrede man kon niet mijn vader zijn. Ik kijk naar de zwarte
stip op de stoep. Soms is dood maar gewoon dood, zonder er iets bij te voelen.
Mijn zoon is de mier alweer vergeten en bestudeert een pulk uit zijn neus. Alles
in de tuin, het gekwetter van de vogels, de explosie van groen en de geuren
wijzen op nieuw leven. De uitgebloeide bloemen van de petunia zijn een
dissonant in het geheel. Ik pluk ze er één voor één uit en bekijk tevreden de
nieuwe knoppen die willen openbarsten.
Doodgewoon. Mooi woord.
Een
paar dagen later zit ik naast Melle op de schommelbank. Zijn vrouw is dood. Drie
maanden geleden viel ze op de grond en was weg. Het leek me goed om hem uit te
nodigen voor een kop koffie. Nu weet ik dat niet meer zeker. Vandaag voelt de dood
niet gewoon. Vandaag voelt de dood groot, overheersend en verpletterend. Ineens
voelt mijn buik belachelijk. Protserig en naïef. De afgelopen weken genoot ik van mensen die eindelijk iets durfden te zeggen over mijn zwangerschap. In
tegenstelling tot de weken daarvoor waarin ze wel keken, maar zwegen, bang om
de plank mis te slaan? Hier, tegenover Melle, wil ik mijn buik verstoppen. Het
blijft stil als ik vraag hoe het met hem gaat. Een zucht volgt. ‘Als ik dat
eens zou weten,’ antwoordt hij. ‘Vertel me liever eerst hoe het met jou gaat,
de babykamer al klaar?’ Bij dat laatste schiet zijn stem omhoog. Het klinkt
geforceerd. Moet ik zeggen dat hij dat niet hoeft te vragen? Zal ik eerlijk
antwoord geven? Ik ontwijk zijn blik en staar naar de grond. De nagellak op
mijn grote teen is er voor de helft af, nagellak is niet aan mij besteed. Ik
had hem niet moeten uitnodigen. ‘Iedereen leeft in een zeepbel van illusie,
weet je dat? Ze hebben allemaal medelijden met mij, vinden het zo erg en
ondertussen geloven ze dat dit hen nooit zal overkomen. Dat dacht ik ook.’
Het voelt zwaar in mijn maag. Ik probeer mezelf voor te stellen hoe het zou zijn,
Onno, mijn lief, plotseling dood. Er komt niets. Onno komt namelijk gewoon weer
thuis vanavond. Ik laat hem zijn dochter voelen die koppeltje duikelt in mijn
buik en 's avonds kruip ik lekker tegen hem aan in ons grote bed. We kijken
niet naar het journaal en houden de krant nog even dicht. De toekomst is van
ons.
Dat zeg ik niet tegen Melle. Ik zoek naar woorden die bewijzen dat ik heel goed
weet dat ik een bofkont ben. Dat ik heus de kwetsbaarheid voel, iedere dag. De
schaduw die op de loer ligt, overal. En dat er geen garanties zijn, nooit. Maar
die woorden passen me niet. Niet nu. Ik voel licht en blij van binnen.
Verwachtingsvol. En ik zie Melle. Ik hoor zijn zwaarte en verdriet, de
uitzichtloosheid. ‘Het komt goed Melle, echt waar,’ klinkt het in mijn hoofd.
Wat een leugen. Ik wou dat het al avond was. Melle weg, ik thuis in mijn cocon.
De eenzaamheid van ons samenzijn valt op me als een verstikkende deken. En er
is niets wat ons komt redden. Melles ogen vullen zich met tranen. Ik bijt op
mijn bovenlip. ‘Het voelt soms zo alleen, zelfs met al die mensen om me heen,’
zegt hij. ‘Ja,’ zeg ik. ‘Al die goedbedoelde adviezen, schouders eronder en
andere onzin. Al die mensen die terugdeinzen als ze mijn wanhoop zien.’ Hij
haalt zijn neus op. ‘Ja,’ zeg ik weer. Mijn hoofd bestaat grotendeels uit
zaagsel op dit moment, ik weet het zeker.
Dan schopt het meisje in mijn buik zo hard dat mijn buik even uitpuilt. Melle
ziet het ook. Geschrokken houd ik mijn adem in. Het voelt ongepast. Ik staar naar
de grond en zie hoe een mier via mijn kleine teen en slipper richting de sandaal
en kleine teen van Melle loopt. Het kriebelt. Melle ziet het ook en in stilte
volgen we de ijverige zwarte stip. Als ik ga verzitten raakt mijn hand onbedoeld
zijn hand en blijft als verlamd liggen. Zijn hand opent net als de glimlach op
zijn gezicht en neemt mijn hand mee naar mijn buik waar ze zacht landen. Voorzichtig
glimlach ik terug. Dan zuchten we tegelijk. ‘Volgende week weer?’ vraagt hij. ‘Ja,’
zeg ik.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten