vrijdag 10 september 2021

Mijlenver dichtbij

Wiebe Maliepaard - Hand op mijn borst


Afke Bohle

Mijlenver dichtbij

     ‘Is deze mier dood?’ vraagt hij. Het zwarte lijfje met maaiende pootjes verdwijnt onder zijn duwende vinger. ‘Nu wel,’ antwoord ik. Verbaasd kijkt mijn vierjarige zoon naar zijn vinger waar de inmiddels platte mier aan blijft plakken. Ik veeg zijn vinger af aan een stoeptegel. De schommelbank waar we op zitten beweegt schokkend onder mijn plotselinge vinnigheid. Zie ik nog een pootje bewegen? Ik controleer of de mier echt dood is en mompel dat in dit huis geen dieren dood worden gemaakt. ‘Als een dier lijdt, ben je verplicht het uit zijn lijden te verlossen.’ De stem en het beeld van mijn vader die een baksteen laat vallen op het uit het nest gevallen vogeltje dringen zich op in mijn hoofd. Met de tijd ben ik hem moedig gaan vinden om wat hij deed, maar als kind huilde ik. Deze wrede man kon niet mijn vader zijn. Ik kijk naar de zwarte stip op de stoep. Soms is dood maar gewoon dood, zonder er iets bij te voelen. Mijn zoon is de mier alweer vergeten en bestudeert een pulk uit zijn neus. Alles in de tuin, het gekwetter van de vogels, de explosie van groen en de geuren wijzen op nieuw leven. De uitgebloeide bloemen van de petunia zijn een dissonant in het geheel. Ik pluk ze er één voor één uit en bekijk tevreden de nieuwe knoppen die willen openbarsten.


Doodgewoon. Mooi woord.

    Een paar dagen later zit ik naast Melle op de schommelbank. Zijn vrouw is dood. Drie maanden geleden viel ze op de grond en was weg. Het leek me goed om hem uit te nodigen voor een kop koffie. Nu weet ik dat niet meer zeker. Vandaag voelt de dood niet gewoon. Vandaag voelt de dood groot, overheersend en verpletterend. Ineens voelt mijn buik belachelijk. Protserig en naïef. De afgelopen weken genoot ik van  mensen die eindelijk iets durfden te zeggen over mijn zwangerschap. In tegenstelling tot de weken daarvoor waarin ze wel keken, maar zwegen, bang om de plank mis te slaan? Hier, tegenover Melle, wil ik mijn buik verstoppen. Het blijft stil als ik vraag hoe het met hem gaat. Een zucht volgt. ‘Als ik dat eens zou weten,’ antwoordt hij. ‘Vertel me liever eerst hoe het met jou gaat, de babykamer al klaar?’ Bij dat laatste schiet zijn stem omhoog. Het klinkt geforceerd. Moet ik zeggen dat hij dat niet hoeft te vragen? Zal ik eerlijk antwoord geven? Ik ontwijk zijn blik en staar naar de grond. De nagellak op mijn grote teen is er voor de helft af, nagellak is niet aan mij besteed. Ik had hem niet moeten uitnodigen. ‘Iedereen leeft in een zeepbel van illusie, weet je dat? Ze hebben allemaal medelijden met mij, vinden het zo erg en ondertussen geloven ze dat dit hen nooit zal overkomen. Dat dacht ik ook.’
Het voelt zwaar in mijn maag. Ik probeer mezelf voor te stellen hoe het zou zijn, Onno, mijn lief, plotseling dood. Er komt niets. Onno komt namelijk gewoon weer thuis vanavond. Ik laat hem zijn dochter voelen die koppeltje duikelt in mijn buik en 's avonds kruip ik lekker tegen hem aan in ons grote bed. We kijken niet naar het journaal en houden de krant nog even dicht. De toekomst is van ons.
Dat zeg ik niet tegen Melle. Ik zoek naar woorden die bewijzen dat ik heel goed weet dat ik een bofkont ben. Dat ik heus de kwetsbaarheid voel, iedere dag. De schaduw die op de loer ligt, overal. En dat er geen garanties zijn, nooit. Maar die woorden passen me niet. Niet nu. Ik voel licht en blij van binnen. Verwachtingsvol. En ik zie Melle. Ik hoor zijn zwaarte en verdriet, de uitzichtloosheid. ‘Het komt goed Melle, echt waar,’ klinkt het in mijn hoofd. Wat een leugen. Ik wou dat het al avond was. Melle weg, ik thuis in mijn cocon. De eenzaamheid van ons samenzijn valt op me als een verstikkende deken. En er is niets wat ons komt redden. Melles ogen vullen zich met tranen. Ik bijt op mijn bovenlip. ‘Het voelt soms zo alleen, zelfs met al die mensen om me heen,’ zegt hij. ‘Ja,’ zeg ik. ‘Al die goedbedoelde adviezen, schouders eronder en andere onzin. Al die mensen die terugdeinzen als ze mijn wanhoop zien.’ Hij haalt zijn neus op. ‘Ja,’ zeg ik weer. Mijn hoofd bestaat grotendeels uit zaagsel op dit moment, ik weet het zeker.
Dan schopt het meisje in mijn buik zo hard dat mijn buik even uitpuilt. Melle ziet het ook. Geschrokken houd ik mijn adem in. Het voelt ongepast. Ik staar naar de grond en zie hoe een mier via mijn kleine teen en slipper richting de sandaal en kleine teen van Melle loopt. Het kriebelt. Melle ziet het ook en in stilte volgen we de ijverige zwarte stip. Als ik ga verzitten raakt mijn hand onbedoeld zijn hand en blijft als verlamd liggen. Zijn hand opent net als de glimlach op zijn gezicht en neemt mijn hand mee naar mijn buik waar ze zacht landen. Voorzichtig glimlach ik terug. Dan zuchten we tegelijk. ‘Volgende week weer?’ vraagt hij. ‘Ja,’ zeg ik.