vrijdag 18 juni 2021

4. (life is a) Bitch



Afke Bohle

 (life is a) Bitch

In mijn jeugd kreeg mijn vader kanker, waar hij uiteindelijk aan overleed. Nu, vierentwintig jaar later, heeft mijn moeder longkanker. Ik schrijf blogs over wat ik ontmoet in dat proces. In mijn hoofd, mijn lijf en in contact met de ander.

De fietser glipt nog net voor mijn auto om de vrachtwagen te omzeilen die een deel van de weg en het fietspad blokkeert. Ik schrik en trap op de rem. In de verte nadert een tegenligger met hoge snelheid. Hij is eerder bij de wegversperring dan dat de fietser en ik de vrachtwagen hebben gepasseerd. Ik wil mijn hand opsteken als vriendelijk gebaar en in de veronderstelling dat hij wacht. Maar de auto rijdt door en duwt zijn indrukwekkende en glanzende bak tussen de fietser, mij en de vrachtwagen in. De fietser wijkt uit en ik sta klem, mijn raam ter hoogte van het raam van de bestuurder. Hij laat zijn raam zakken en ik kijk hem vragend aan. 'Wat doe je nou bitch!' schreeuwt een man met gladgestreken haren, dito overhemd en hippe zonnebril. Even valt alles stil van binnen, maar dan begint mijn hart zo snel te kloppen dat ik mijn bloedsomloop in mijn oren hoor bonzen. Er ontwaakt iets in mijn buik, iets dat lang opgesloten heeft gezeten. Laatst, na een frustrerend gesprek met een instantie, opperde een vriendin tussen neus en lippen door: 'Wanneer wordt die draak in jou nou eens wakker?'
Dit is de draak. En deze man gaat spijt krijgen dat hij op deze vroege ochtend de keuze maakte zichzelf boven en voor de ander te plaatsen. Wat hij niet weet is dat mijn vader vroeger, ondanks hoe ziek hij toen al was, zichzelf had voorgenomen een coureur van mij te maken. Deze man weet niet welke trainingen ik heb gehad en van de achtergrond van mijn vader. Nee, hij ziet een obstakel met een stom wijf erin dat niet kan rijden en daar heeft hij geen tijd voor. Ik schakel mijn auto in zijn achteruit en rij met de man mee, mijn raam bij zijn raam houdend. 'Wat zeg je?' vraag ik en kijk hem aan. Van binnen gieren de zenuwen. Doe ik dit echt? Ben ik dit? Hij trapt het gaspedaal dreigend in, maar we weten allebei dat we heel voorzichtig en anticiperend op elkaar zullen moeten rijden als we hier zonder blikschade uit willen komen. 'Tyf op achterlijk wijf,' snauwt hij. Mijn adem stokt. Ik zoek naar de eerste mogelijkheid om te keren in de straat straks. Weet je, genoeg is genoeg, met altijd maar aardig blijven en iedereen begrijpen ga je het niet redden in deze wereld. Ik ga straks achter hem aan, zal hem klem rijden zoals hij nog nooit heeft meegemaakt en dan mag hij uitstappen en gaan we samen zitten voor een goed gesprek. 

Maar eenmaal uit de benarde situatie rij ik door. Natuurlijk keer ik niet en rij ik niemand klem. Ik zou niet durven. Ter hoogte van mijn borstbeen drukt iets, het beneemt me mijn adem. De draak trekt zich wat teleurgesteld terug en dan voel ik het. Het is alsof ik een stomp in mijn maag heb gekregen, alsof er zojuist iemand met grof geweld dwars door me heen is geraasd. Mijn vingers trillen en de eerste tranen verlaten mijn ogen. In een uithoekje van mijn hoofd wordt een blik met vergeten herinneringen opengetrokken. Niet nu, alsjeblieft niet nu. Het was al zo'n klus om iedereen op tijd op school te krijgen vanmorgen, niemand wilde, alsof ze het aanvoelden. Ik moet op tijd bij mijn moeder zijn. We moeten op tijd in het ziekenhuis zijn, vandaag is een belangrijke dag.

In de wachtruimte kiezen we de twee stoelen aan de uiterste buitenzijde, dichtbij de uitgang. Het geeft ons het gevoel dat we hier wel zijn, maar eigenlijk niet horen. De andere mensen zien er slechter uit, zij zijn echt ziek. Zoals we dat ook tot het einde volhielden bij mijn vader. 'Nou zo erg ben ik er toch nog niet aan toe Af,' fluistert mijn moeder als een vrouw met een rollator en zuurstoftank voorbij schuifelt.  'Sst,' sis ik met een strenge blik naar mijn moeder. We lachen stiekem en laven ons nog even aan het idee dat dat ons gelukkig nooit zal overkomen. Ik denk aan de bestuurder van vanmorgen en kijk naar de mensen om me heen. Hier geen snelle auto's, gelikte kapsels en succes. Hier, verborgen voor de buitenwereld, ontmoet je de broosheid van mensen en de onvoorspelbaarheid van het leven.  'Wat is er in jouw leven gebeurd dat je vanmorgen zo moest reageren?' vraag ik in gedachten aan de bestuurder van vanmorgen. Ik stel me voor hoe hij als vierjarig jochie voor het eerst naar school werd gebracht. Zijn schooltas met nieuwe broodtrommel en beker als kostbaar bezit onder zijn arm geklemd. Misschien bij een vader op de achterbank die vloekte en tierde in het verkeer en die geen tijd had om mee te lopen naar de klas. Misschien bij een moeder achterop de fiets die koste wat kost wilde voorkomen dat haar prachtige kind de ellende zou meemaken die ze zelf had meegemaakt in haar jeugd en die iedere vorm van tegenslag bij hem weghield. Misschien liep hij tussen zijn twee ouders in, zijn tas van dat ene exclusieve merk op zijn rugje, die de beste school en de beste nanny voor hem hadden uitgezocht als compensatie voor hun onbeschikbare aandacht en harten. Misschien waren er geen ouders. Wie was hij in de klas? Dat verlegen jongetje of degene die niet stil kon zitten? Wat waren zijn dromen? Waar was hij bang voor? Met een zacht hart is het makkelijker kijken naar iemand anders, het maakt alles helder. Gedrag verandert in een symptoom in plaats van een persoon te zijn. 
Ik sluit mijn ogen en stel me voor hoe ik de zonnebril van de bestuurder voorzichtig afzet en in zijn ogen kijk. Hoe ik geduld heb en dan na een tijdje in zijn blik voorbij de hardheid dat vierjarige jongetje ontmoet. Zijn ongemak, hier in deze wachtruimte, tussen al die zieke mensen te moeten zitten, weg van zijn snelle wereld die hij is gaan beschouwen als zijn veilige cocon. Hoe ik zijn wang zou strelen en hij zijn hoofd op mijn schoot zou mogen leggen en zijn hand mijn andere hand naar zijn haren zou leiden, om het keurslijf van zijn kapsel te doorbreken. Hoe ik mijn hoofd voorzichtig op zijn hoofd zou leggen.

'Ja dat ben ik Af.' Mijn moeder veert op als ze haar naam hoort en pakt mijn hand. Mijn hand in haar hand, leid ik haar of zij mij? We lopen de spreekkamer in en ontmoeten de arts die mens en arts tegelijk durft te zijn. We weten nog niet dat dit de laatste keer zal zijn dat we haar zien en dat we hier zijn. Over een kwartier, nadat de arts de uitslag heeft gegeven, zal mijn moeder misschien wel de moedigste beslissing van haar leven nemen. En zal ik door mijn tranen heen een kracht in haar zien opstaan die ik nog niet eerder heb gezien. Geen onderzoeken meer en geen behandeling.

Kom mama, het is tijd om naar huis te gaan.















donderdag 3 juni 2021

3. Wachtruimte

 



Afke Bohle

  Wachtruimte

In mijn jeugd kreeg mijn vader kanker, waar hij uiteindelijk aan overleed. Nu, vierentwintig jaar later, heeft mijn moeder longkanker. Ik schrijf blogs over wat ik ontmoet in dat proces. Van binnen en van buiten.

Wanneer stel ik mijn vraag over wie de kinderen kan opvangen na school in de vriendinnenappgroep? Na de laatste grap of er middenin? Ik begin met typen en stop weer. Het is niet alleen dat ik de stroom van pret niet wil bederven, ik vrees ook de stilte of het verdwijnen van mijn vraag zonder dat iemand heeft gereageerd. Zoals dat gaat in What’s appgroepen waarin veel berichten worden geplaatst, maar wat ik nu niet goed verdraag. Mijn huid voelt als een rijstpapieren lampenkap, één verkeerde beweging en je prikt er doorheen.

De geluiden op straat, ze zijn vandaag te luid en te fel. De mensen kijken te boos en te blij tegelijkertijd. Of misschien is mijn lontje te kort. De koelkast is leeg op een aangebroken pot augurken na, er moeten boodschappen gehaald. De drempel is hoog. Hier binnen is het veilig, bekend en klein. Deze woonkamer is voorspelbaar, zelfs de rommel kan ik categoriseren. Maar mijn moeders ziek zijn niet. Op maandag ga ik uit van het ergste scenario, op dinsdag ga ik uit van de feiten tot nu toe, op woensdag leef ik vanuit vertrouwen, op donderdag voert een onheilspellend buikgevoel de boventoon en op vrijdag mag het zijn zoals het is.

Iedereen denkt en voelt met ons mee. En er zijn vragen. ‘Maar wat weet je nu precies?’ ‘En wat is de volgende stap?’ De onderzoeken kosten tijd en vragen geduld. We bevinden ons in een soort niemandsland, in mist gehuld en zonder wegwijzers. Alles gaat hier trager, als dikke stroop, terwijl de buitenwereld verder raast. Iedere dag is het afwachten of er ergens een luikje met nieuwe informatie open zal springen. Er zijn verhalen over mensen die hetzelfde hebben meegemaakt en die er weer bovenop zijn gekomen en er zijn verhalen over mensen die hetzelfde hebben meegemaakt en die het niet hebben gered. Dood gaan we allemaal, houd ik mezelf voor. Dus. Van binnen piept een stemmetje: ‘Vertel me waar ik aan toe ben en waar ik naar toe moet leven.’ ’s Nachts transformeert het in iets dat brult en bonkt in mijn hoofd:  ‘Vertel me @^%#$! gewoon hoe het zit!’

Ik kan de weg naar het nieuwe ziekenhuis inmiddels dromen. Net als toen met mijn vader. De geur van verse koffie, de smaak van de gevulde ziekenhuiskoeken, de deinende heliumballonnen in de kiosk, alles komt terug. Het ziekenhuis als vreemde mengeling van vertrouwdheid en onveiligheid. Het is alsof er niets is veranderd in de afgelopen decennia. Vandaag hebben we een eerste gesprek met een longarts. In opleiding. Dat laatste vraagt van mij om in contact te blijven met mijn anker van binnen en alle ervaringen van vroeger niet de boventoon te laten voeren. De enkele gesprekken waar ik destijds bij mocht zijn met mijn vader gingen over kankercellen, bloedwaarden en de nieuwe aanvalsstrategie. Als een militaire operatie. Alsof de mens Walter zijn lichaam afleverde en hij en zijn gezin er even niet waren. Later, toen hij overleden was, verpakte ik mijn boosheid en verdriet in een brief aan de oncoloog. Ik vroeg hem:‘Waarom heb je mij nooit iets gevraagd?’ Ik bedoelde denk ik: ‘Waarom heb je mij nooit gezien?’ Een antwoord is tot op de dag van vandaag uitgebleven, maar dat zou ook kunnen komen doordat mijn brief, met versierde envelop en alleen een naam, nooit op de juiste plek is aangekomen. Het is allemaal lang geleden en alles is nu anders. Ik ben volwassen en heb niemand meer nodig. Door de gang loopt een jonge vrouw en door haar mondkapje heen zie ik hoe ze lacht. Haar verschijning is licht en open. Ik kruis mijn vingers. Laat haar het zijn.

Ze is het. En ze is precies zoals ik haar zag en voelde in de wachtruimte. Er is ruimte voor de schrik van het onverwachte nieuws en voor verhalen van vroeger en hoe zij angst en wantrouwen meebrengen naar het hier en nu. Ze heeft tijd en vertelt ons wat het plan is, met welke reden en herhaalt het net zo vaak totdat mijn moeder het helemaal heeft begrepen. ‘Wat wilt u? Dat is mijn vertrekpunt,’ zegt ze en kijkt mijn moeder aan. Oogcontact, wat een krachtig middel als je de ander daarin mag ontmoeten. Deze vrouw heeft de moed om arts en mens tegelijk te zijn in contact. Na afloop mogen mijn moeder en ik nog even blijven zitten om alles te laten bezinken. ‘Wat is zij lief,’ zegt mijn moeder en het is alsof er iets van haar schouders glijdt. ‘Ja,’ zeg ik met een hoopvol hart. ‘Alles is anders.’ 

Mijn telefoon gaat en op het scherm verschijnt ‘thuis’. In een fractie van een seconde loop ik alle scenario’s door. Heb ik alles wel goed afgesproken met de moeder die de kinderen ophaalt? ‘Mama?’ roept een meisje van vier door de telefoon.

 ‘Hee lieverd, hee we zitten nog in het..’

 ‘Mama? Geef oma!’

‘Nee dat gaat nu even..’

‘Ik móet oma even!’

Mijn moeder gebaart dat het goed is en neemt de telefoon over.

‘Ha lieve kleine schat van oma..’

‘Oma? Oma ik heb een nieuwe knuffel gekregen van Bart ze moeder, wil je hem zien? Oma, als je dan weer beter bent komen we same logeren bij jou.’